Tayra. Grote mytische marterachtige uit Zuid-Amerika. (foto via news.sciences.org) |
Sommige echt bestaande diersoorten hebben tóch een hoog
mythisch gehalte. Sneeuwluipaard, veelvraat, vliegende eekhoorn, desman (een
soort mol die over de bodem van Pyreneese bergbeekjes leeft) , tayra (een
gigantische marter die onder meer leeft in het regenwoud van Ecuador). Dat
soort wezens. Dat mythische heeft, wat mij betreft, vooral te maken met hun
verborgen levenswijze. In mijn veldboekje staat een lijstje met dit soort
dieren, waarvan ik er af en toe eentje hoop af te vinken.
In de nazomer van 2013 was de veelvraat aan de beurt. Dat
klinkt nogal werktuigelijk en als een eenvoudig te klaren kwarweitje. We hadden
bijna zeven weken Scandinavië voor de boeg en het dier spookte voortdurend door
mijn hoofd en daarbij was er vooral de angst dat het niet zou lukken. Maar
zeven weken lijkt lang genoeg om op zijn minst een glimp van het dier op te
vangen. Een spoor, een keutel, een prent, een prooirest was ook genoeg.
Nicolette had tijdens een winterse tocht rond het Zweedse Vålådalen al eens
pootafdrukken van een veelvraat gezien, haar aangewezen door een hoogblonde knappe
Zweedse berggids. Trots liet ze me na afloop van die barre tocht door de sneeuw
de foto zien.
De veelvraat is de grootste marterachtige van Europa.
Ongeveer zo groot als een das, maar hij staat een stuk hoger op de poten. De
veelvraat loopt sneller en klimt met het grootste gemak in bomen. In Amerika
noemen ze hem wolverine, maar het is hetzelfde beest: Gulo gulo zoals Linnaeus
hem in 1758 noemde. Ik blader graag in de dagboeken die de beroemde Zweedse
natuurwetenschapper van zijn omzwervingen maakte. Het meest spannend is het
wanneer hij een soort voor het eerst ziet en beschrijft.
ITER LAPONICUM
In zijn eerste
goed verkrijgbare geschrift, het ook in het Nederlandse vertaalde Iter
Lapponicum[i],
voert hij de veelvraat slechts op in een lijstje met namen die de Samen aan
dieren geven. Ketke wordt hij genoemd. Ook in zijn latere werk zoals het Iter
Dalarnicum[ii]
dat de reis beschrijft door de Zweedse provincie Dalarna en het Noorse
grensgebied, wordt de veelvraat slechts zijdelings genoemd. The wolverine often
takes reindeer, resembles Ermineum, giving off a smell so that dogs do not like
tracking him, does not run particulary fast. En later als hij al weer in de
buurt van het Zweedse Falun is schrijft hij The wolverine is quite rare, as is
the elk.
De naam veelvraat schijnt trouwens een vertaalfoutje te
zijn. In het Oud-Zweeds zou het dier fjellfras worden genoemd oftewel rotskat.
In Noorwegen en Zweden heet het dier tegenwoordig jerv of järv. Om de
verwarring nog een extra zetje te geven, een veelvraat kan in één maaltijd wel
een enorme hoeveelheid vlees verorberen.
De populatie veelvraten in beide landen wordt geschat op
ongeveer duizend. Mannetjes hebben een leefgebied van honderd tot meer dan
duizend vierkante kilometer. Zo’n man deelt zijn territorium met enkele
vrouwtjes, maar ze leven het grootste deel van het jaar solitair. Noorwegen en
Zweden hebben samen een oppervlakte van ongeveer 835.000 vierkante kilometer.
Grofweg de helft daarvan (vooral de hoger gelegen fjell-gebieden) is geschikt
als leefgebied voor de veelvraat. Omgerekend zit er maximaal 1 veelvraat per
400 vierkante kilometer.
MUTSEN EN CAPUCHONS
Ik heb natuurlijk alles over veelvraten stukgelezen, maar
nergens vind ik een antwoord waarom de dichtheid zo laag is. Om te beginnen
krijgen veelvraten maar weinig jongen. Het gemiddeld aantal nakomelingen per
vrouwtje dat in een Zweedse studie werd gevonden ligt tussen de 0,5 en 0,7[iii].
Vooral het beperkte voedselaanbod in de winter lijkt daarop grote invloed te
hebben.3&[iv]
Maar een passage uit het boek Dier en spoor[v]
blijft echter ook wel even hangen: In tegenstelling tot de haren van honden of
wolven vriezen de haren van een veelvraat niet aan elkaar vast, ook al worden
ze nat. De vacht werd daarom vroeger gebruikt voor bontranden langs mutsen en
capuchons.
Dovre, Noorwegen, 2013. (foto Nicolette Branderhorst) |
Vooral in de Noorse Rondane, Dovre, Dovrefjell dichten we
onszelf toch goede kansen toe. Met mijn ervaring als spoorzoeker en Nicolette’s
scherpe waarnemingsvermogen moet het toch lukken. We hebben Hjerkin als
uitvalsbasis gekozen en lopen eerst twee dagen in het Nationale Park Dovre
richting Grimsdalshytta. Hier is de wereld nog woest en ledig. Zodra we boven
de boomgrens zijn, lijkt het steenlandschap veel te onbarmhartig voor welk
leven dan ook. Wiebelend van steen naar steen komen we steeds hoger. Het rijtje
met broedvogels dat zich juist hier, vanwege het gebrek aan concurrentie of predatoren,
weet te handhaven, is kort maar zeer de moeite waard. Maar het is al eind
augustus en de meeste vogels zoals goudplevieren en morinelplevieren zitten al
weer een treetje lager.
In de vele meertjes broeden twee maanden eerder
franjepoten, maar nu heerst er een doodse stilte.
Pas na een paar uur lopen zien we weer een teken van leven.
Langs de bergwand glijdt een steenarend, achtervolgd door een torenvalk. Dat
fenomeen was me ook al eens in de Alpen opgevallen, daar waar steenarenden
zijn, zijn torenvalken nooit ver weg. Ik vraag Rob Bijlsma later per mail om
een verklaring, maar voor hem is het niet meer dan een kwestie van
habitatvoorkeur. ‘Die torenvalken zijn de enige soort, met steenarend, die
veelvuldig in bergen voorkomen en daar ook nestelen op rotswanden (met af en
toe een slechtvalk, dan verdwijnt torenvalk). Kortom, waar je steenarend ziet,
is de kans groot dat je ook torenvalk ziet. Zoals hier in Nederland: zie je een
buizerd boven het bos, dan goede kans op havik en wespendief.’ Toch teleurstellend.
Ik hoop altijd dat er meer achter zit.
Niet veel later, terwijl we in de volle zon het laatste
restje thee delen, horen we achter ons een fel kekkerend geluid. Als ik om kijk
zie ik een grote valk met hoge snelheid op ons afvliegen. ‘Giervalk’, schreeuw
ik. De vogel vliegt in een strakke lijn naar de bergkam tegenover ons en
ontmoet daar een tweede, duidelijk kleinere giervalk. ‘Man en vrouw’, zeg ik
deskundig. Maar wat weet ik eigenlijk van giervalken? Minutenlang zijn ze met
elkaar aan het bakkeleien. Een luchtdans is het en als je goed luistert hoor je
de muziek van Grieg. Peer Gynt is hier nooit ver weg.
Met deze opwindende waarneming, drijft de veelvraat steeds
verder weg uit mijn gedachten. Dat komt vooral ook omdat ik geen ‘gevoel’ krijg
bij het voorkeurshabitat van het dier. De literatuur spreekt elkaar tegen. Het
dier lijkt vooral aan ‘de hoogste’ bergbossen gekoppeld, maar hier in de Dovre
en later ook in de Dovrefjell is die zone nogal smal. En daar waar bossen wat
weelderiger worden, is weer veel meer menselijke activiteit. Iets wat een
veelvraat liever uit de weg gaat, lees ik.
De volgende dag lopen we van de Grimsdalhytta via een
oostelijke, langere route terug naar Hjerkin.
Het wordt een slijtageslag. We
beginnen met een lang stuk over een hoogvlakte. Hier zien we zowaar nog een
goudplevier die angstvallig haar jong aanspoort om zich onzichtbaar te maken.
Het jonge dier doet juist het tegenovergestelde en verraadt luid roepend waar
het zit. Na een kilometer of zeven hoppend van steen naar steen dalen we aan de
flank af door een struweel van jeneverbes. Langzaam gaat het struweel over in
een ijl berkenbos met grote open stukken. ‘Hier dan?’, vraag ik me hardop af.
Maar het heeft al weken niet geregend in Noorwegen. Alle
modderplasjes staan droog en op het vinden van prenten hoef ik niet te rekenen.
En uitwerpselen van veelvraten zijn nauwelijks te onderscheiden van
vossenkeutels. Ze maken ook niet zoals boommarter en das een latrine, dus dat biedt
ook al geen extra kans op onderscheid.
Overal schapen. Dovre, Noorwegen, 2103. |
SCHAPEN
Ineens duiken ook de schapen weer op. Hier grazen ze in
kleine groepjes aan de randen van de nationale parken. Als we afdalen komen ons
twee honden tegemoet. Working Kelpies, herdershonden zoals de Border Collie,
maar dan uit Australië. Beide hebben ze een rugzakje op waaruit een soort
antenne steekt. Een paar honderd meter daarachter komt een vrouw luid puffend
en met vuurrood hoofd omhoog strompelen. Het blijkt de herder te zijn.
Ze vertelt dat ze namens een aantal boeren uit de verre
omgeving de schaapskudde beheert en vooral ook is aangesteld om de kudde weer
bijeen te drijven. Normaal gesproken doet ze dan op een IJslands paard, maar
die kan hier in het steile terrein niet uit de voeten.
We babbelen wat over de prachtige Noorse natuur en dan
plotseling, in één bijzinnetje maakt ze me aardig van streek. Een veelvraat
heeft in het gebied een aantal lammeren gepakt en ze is op zoek naar de
kadavers. Om de schade op te nemen. En ze vertelt dingen die ik eigenlijk niet
wil horen. Dat de boeren het niet zo op de roofdieren hebben. Zo’n veelvraat
wordt nog gedoogd als ie zich een beetje koest houdt, maar van de terugkomst
van de wolf moeten ze helemaal niets hebben in deze streek. Grote roofdieren
worden volgens haar zonder al te veel scrupules om zeep geholpen ook al zijn ze
in veel gebieden beschermd.
Het was me al eerder duidelijk. Noren zijn net gewone
mensen. Ooit hebben ze land waar grote roofdieren en hun prooidieren leefden
ingepikt. Daarna schoten ze eerst het grootste deel van de wilde hoefdieren
dood of domesticeerden ze. Daarna lieten ze er schapen grazen en in de hogere
delen halfwilde rendierkuddes. Nu tot een klein deel van de beschaving begint
door te dringen dat roofdieren van levensbelang zijn voor gezonde ecosystemen worden
ze beter beschermd en keren ze terug. Opportunisten als het zijn, zien ze in
schapen een gemakkelijke prooi. En bij het verlies van een schaap wordt er
moord en brand geschreeuwd.
HERFSTIG
Nicolette en ik kijken elkaar aan. Ik weet dat we dezelfde
gedachte hebben. Zullen we de herder vragen of we haar mogen helpen zoeken?
Maar alleen al de gedachte is besmet. Ik wil heel graag een veelvraat zien of
zijn sporen vinden. Daarvan genieten, maar dan zonder me er voor te hoeven
verdedigen dat ik daar van geniet. Bovendien moeten we nog een kilometer of
vijftien op en af door onherbergzaam gebied voordat we weer thuis zijn. De
dagen gaan nu de zomer herfstig wordt, steeds sneller voorbij.
Ook later, op onze tochten door de Femundsmarka en de
Fulufjallet is de veelvraat nooit ver weg. Of beter gezegd, zijn mogelijke
aanwezigheid houdt ons scherp. Geregeld blijven we tot diep in de schemering
buiten om onze kansen te vergroten. Dat levert mooie bijvangsten op. We zien
auerhoenen naar bed gaan, een eland die verstoppertje doet achter een te dunne
boom en we verbazen ons over hoe geruisloos taigagaaien vliegen, zelfs als het
in het bos doodstil en verlaten is. Bij iedere ritsel maakt het hart een
sprong, maar telkens is het loos alarm. Ook hier, in de Fulufjallet, geen
veelvraat.
Veelvraat met 'buit' in wildpark in Orsa. |
Uiteindelijk lukt het dan toch. In het nogal trieste
berenpark bij Orsa zien we twee veelvraten, achter metershoge hekken. Wat een
fantastisch dier. Een van de beesten klimt zonder dralen en moeite met een
groot stuk vlees in zijn bek in de top van een spar. Het schijnt dat ze
prooiresten verstoppen. Daarna lopen ze voortdurend dezelfde rondjes door hun
verblijf van een paar honderd vierkante meter, duizenden keren zo klein als in
het wild.
Ik wilde zo graag een keer een veelvraat in levende lijve
zien, maar toch had ik deze mogelijkheid aan me voorbij moeten laten gaan.
[i] Linnaeus, C. Reis door Lapland
1732 (Iter Lapponicum), vertaald in het Nederlands door Ger Meesters, KNNV
Uitgeverij, 2007
[ii] Linnaeus, C. The Dalarna Journey
(Iter Dalarnicum), vertaald in het Engels door Andrew Casson, Gullers Förlag,
2007.
[iii] Persson, J., Landa, A., Andersen, R. & Segerström, P.
2006. Reproductive characteristics of female wolverines
(Gulo gulo) in Scandinavia. Journal of Mammalogy 87(1):75-79
(Gulo gulo) in Scandinavia. Journal of Mammalogy 87(1):75-79
[iv] Inman, R.M. et al, The
wolverine’s niche: linking reproductive chronology, caching competition, and
climate, Journal of Mammalogy, 93(3):634–644, 2012
[v] Olsen, L.H., Dier en spoor, (Dyr
& spor), vertaald in het Nederlands door Ger Meesters, KNNV Uitgeverij,
2012.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten