maandag 14 september 2020

Doorvoeld weten en de kracht van diersporen

In Doorvoeld weten (Trouw, 14 september) vertelt schrijver Sanne Bloemink van het boek De wilde wereld over de zoektocht naar hoe we onze ‘ecologische verbondenheid kunnen erkennen’. Wat me opvalt in het interview is dat we daarvoor onze blik vaak richten op de technologie. Het moet wel een beetje 2.0, sexy en spannend zeg maar. Maar eigenlijk geeft Bloemink zelf ook haarfijn aan waar naar mijn mening de grootste kloof ligt. De meeste mensen hebben geen diepe emotionele natuurervaringen meer, volgens natuurfilosoof Matthijs Schouten van groot belang voor een levenslange band met de natuur. Allerlei organisaties doen hun uiterste best om met programma’s (school)jeugd te betrekken bij natuur, maar die is voor veel kinderen (en volwassen) in het dagelijks leven letterlijk en figuurlijk simpelweg te ver weg om er mee in aanraking te komen. Dat hebben we onder meer veroorzaakt door in grotere dorpen en steden groen als ongebruikte en nutteloze ruimte te bestempelen.

Zou de fietser de sporen van deze das hebben opgemerkt?

Bloemink had haar eigen ‘ervaring’ in de regenwouden van Costa Rica. Net als veel andere Nederlanders moest zij daarvoor blijkbaar naar het buitenland. Daarmee kan de indruk gewekt worden dat zo’n emotionele natuurervaring in Nederland niet meer mogelijk is. Er zijn politici die dat zelfs als politieke agenda hanteren en zeggen dat je voor het zien van bijvoorbeeld groot wild of ervaren van wildernis maar naar het buitenland moet gaan. Hebben we er in Nederland niet te veel last van en kunnen we die ruimte nuttig besteden. Een doodzonde wat mij betreft.

Een spoor waarvan ik jaarlijks veel foto's krijg tegestuurd. Vossen en marters doen zich tegoed aan de bessen van Amerikaanse vogelkers en poepen ineens 'anders'. 

Wildernis in de achtertuin

Ik verkeer in de gelukkige omstandigheid dat de wildernis begint in mijn eigen achtertuin, maar hij begint naar mijn stellige overtuiging vooral met de manier waarop ik naar natuur kijk. Die manier van kijken heb ik geleerd van anderen, onder meer van een Poolse lynxenonderzoeker die voor zijn studie naar deze prachtwezens in een tijd zonder hightech-zenders en cameravallen volledig afhankelijk was van zijn sporenkennis. Daar ervaarde ik voor het eerst de enorme verbeeldingskracht van diersporen. Door deze, maar vooral door latere ervaringen dichtbij huis denk ik inmiddels dat je zelfs de meest verstokte stadsbewoner de ogen kunt open door ze te laten zien welke wezens er in zijn of haar directe omgeving zijn te vinden en hoe ze leven. De sporen die dieren achterlaten zijn daarbij een fascinerende ingang en daarmee verbind je oeroude kennis met ons moderne leven.

Huh, is dit door eekhoorns gedaan? Ja, ze gebruiken de bast ter bekleding van hun nesten.

Inheemse volkeren zoals de Noord-Amerikaanse Indianen, de Bosjemannen uit zuidelijk Afrika en de Aboriginals in Australië hadden kennis van diersporen nodig om te kunnen overleven. Daarmee vergaarden ze tegelijkertijd ook een ecologische verbondenheid met hun prooidieren en het landschap. Ze realiseerden zich dondersgoed dat ze er van afhankelijk waren voor hun voortbestaan. Ze  waren dan ook - zoals Annie Proulx prachtig beschrijft in haar meesterlijke roman Schorshuiden -totaal verbijsterd dat Europese kolonisten de basis van die natuurlijke bronnen tegen de vlakte sloegen en landbouw gingen bedrijven. De Indianen werden vervolgens als lui bestempeld omdat ze niet wilden werken op het land. De natuurlijke wereld op zijn kop.

Als je kijkt door de ogen van haas, zie je dat je niet alles moet millimeteren maar stukjes ruigte moet laten staan. Zo'n rommelige pluk is de basis voor een prachtig hazenleger. 

Zonder het te willen romantiseren zouden we ook kunnen leren van de manier waarop de inheemse volkeren naar natuur keken. Door zich te verplaatsen in het dier waar ze een voetafdruk (prent) of een ander spoor van vonden, werden zij dat dier. Dat is nog steeds een leuke bezigheid. Vraag je bij het vinden van een spoor niet alleen af van welk dier het is, maar ook wat hij daar deed, waarom en wanneer hij daar was en waar hij naartoe ging. Na enige oefening merk je dat je steeds meer door de ogen van dieren naar het landschap gaat kijken en ziet wat zij nodig hebben en wij zouden moeten doen of laten.

Veel mensen doen vaak een beetje lacherig over dit ‘Indiaantje spelen’ maar als ze zich laten overhalen om mee te gaan, zijn ze over het algemeen zwaar onder de indruk van wat ze ‘gezien’ hebben. ‘Gezien’ want vaak is er live niet één dier in beeld geweest, maar is er door de sporen en de verhalen wel een scala aan beesten aan hun geestesoog voorbij getrokken. Na niet al te lange tijd merk je dat je door deze manier van kijken zelf steeds meer onderdeel wordt van die natuur en er niet meer vanaf een afstandje naar kijkt. Door deze oeroude 'techniek' wordt natuur steeds meer onlosmakelijk onderdeel van je bestaan. 

woensdag 8 juli 2020

In de ban van het bos

Zingende winterkoning. 

Jammer, maar het is uit. Of misschien moet je bij zo’n pil wel zeggen: voltooid. Het boek Schorshuiden van de Amerikaanse schrijver Annie Proulx. Het boek gaat over twee berooide Franse jongens die eind 17e eeuw naar Nieuw-Frankrijk (Canada) gaan om daar als lijfeigene bos te kappen. Het woud van witte dennen lijkt eindeloos. De ene houthakker ontvlucht echter al vrij snel zijn tirannieke baas om zelf een houtimperium op te zetten. De andere trouwt een Indiaanse en schikt zich in zijn lot. Na tien jaar krijgt hij zelf een klein stukje land, waarna hij vrij snel aan zijn eind komt.

De twee verhaallijnen van de mannen en hun nakomelingen gaan in hoog tempo verder tot in de moderne tijd. Er ontrolt zich een verhaal dat eigenlijk zo treurig is dat je het boek voortdurend wenend aan de kant wil leggen. Maar toch lees je door. Niet om te weten hoe het met de families afloopt, maar of er nog iets van het bos overblijft. Want het bos, de natuur, het landschap is het werkelijke hoofdpersonage in deze vuistdikke roman. En ja, je zit ook voortdurend met het plaatsvervangend schaamrood op de kaken om wat inheems volken (en minder fortuinlijke Europeanen) in beloofde landen is aangedaan.

Verse boomwratten, een prachtige slijmzwam. 

In navolging van het boek keek ik de Tegenlicht-uitzending In de ban van het bos van de VPRO nog eens terug (klik hier). Hierin komt Proulx uitgebreid aan het woord over haar liefde voor bomen en het bos. Maar minstens zo interessant is het verhaal van Robin Kimmerer, een hoogleraar bosecologie met wortels in de Indiaanse Potawatomi-stam. Kimmerer combineert moderne wetenschap met inheemse filosofie. Ze probeert haar studenten niet te leren óver het bos, maar ván het bos.

Bos als mentor
Al jaren probeer ik zoveel mogelijk kennis op te doen over bossen, bosecologie en vooral de planten en dieren die er leven. Ik lees me suf, loop allerlei lezingen en ‘congressen’ af en praat graag met mensen die er echt verstand van hebben. Maar steeds bekruipt me het gevoel dat ik iets mis. Dat kan liggen aan het feit dat ik geen wetenschapper ben en dus geen wetenschappelijke geest heb. Maar door de uitspraak van Kimmerer dacht ik, dát is het. Dat is wat ik mis. Het bos zelf als ultieme mentor.  

Gal op Amerikaanse vogelkers veroorzaakt door de slijmzwam Taphrina farlowii.

Er is niets fijner dan in het bos te zijn en er in op te gaan. Een paar keer per week struin ik een paar uurtjes in het relatief kleine bos vlakbij mijn huis. En bijna altijd ga ik ergens een tijdje tegen een boom aanzitten en kijken wat er gebeurt. Er gebeurt natuurlijk nooit iets dat de wereld op zijn grondvesten doet schudden, maar ik leer altijd weer wat. Gewoon door te kijken, luisteren, ruiken, voelen en proeven. En vooral ook door de sporen van dieren te volgen.  

Een zwarte specht laat zijn sporen na bij het zoeken naar larven van boktorren. 
Zo weet ik steeds beter waar winterkoningen graag hun nest bouwen en wat zwarte spechten het liefst eten. Leer ik meer over de wonderlijke wereld van de gallen. Hoor ik inmiddels het verschil tussen het ruisen van eiken en beuken. Ruik ik als er ergens een vos is geweest en voel of de boom in kwestie een ruwe of zachte berk is in plaats van dat ik met een loep naar de beharing op de twijgen kijk. Kimmener daagt haar studenten (en mij nu ook) vervolgens uit om nog een laag dieper te gaan. Wat kun je bijvoorbeeld leren van het feit dat mossen alle massaextincties hebben overleefd of van het feit dat een witte den vijf naalden per inzet heeft? Ik weet het nog niet, maar voel wel dat het een interessant avontuur is om aan te gaan.  

zondag 24 mei 2020

Dassenwerk


Veel vers graafwerk op een burcht in het voorjaar lijkt een aanwijzing dat er geen jongen zijn. Interessant gegeven om verder uit te zoeken. 
Mei is de piekmaand wat betreft veldwerk. Doelloos dwalen door bosch en beemd voelt al snel als spijbelen want er moeten gegevens worden verzameld. Vooral met het dassenwerk is het nu druk. Binnen de Dassenwerkgroep Drenthe volgen we in drie studiegebieden de ontwikkelingen van dit prachtige wezen op de voet. Twee van die deelgebieden (Kop van Drenthe en Hart van Drenthe) zitten in een verschillende ontwikkelingsfase. De populatie in de Kop van Drenthe is nog steeds in ‘opbouw’, in het Hart van Drenthe is ze min of meer stabiel.
Het veldwerk bestaat een groot deel van het jaar uit het bezoeken van bekende dassenburchten, het in kaart brengen van de ontwikkeling van zo’n burcht en relaties tussen hoofd-, annex- en bijburchten, het zoeken naar nieuwe vestigingsplekken. We gebruiken daarbij cameravallen om te zien wat er jaarrond op zo’n burcht gebeurt: hoe gedragen de dassen zich in de winter, hoe verplaatsen ze zich over de burchten die soms tientallen verschillende pijpen hebben, wanneer houden ze grote schoonmaak of wanneer komen de jongen voor het eerst naar buiten?

Posten

Maar het allerleukste is het posten bij burchten in mei. Dit doen we natuurlijk omdat het leuk is, maar ook om ons cameravalwerk te controleren. Met andere woorden is het aantal dassen dat we met camera’s vaststellen representatief voor het werkelijke aantal dassen op een burcht. De indruk bestaat namelijk wel eens dat op een dassenburcht met twintig pijpen ook twintig dassen huizen. Maar ik maak regelmatig mee dat er dan maar een of twee dassen op zo’n enorm complex zitten. Een grote burcht is ook geen garantie dat er altijd jongen geboren worden.
Doordat we al vijftien jaar bezig zijn (en in het Hart van Drenthe al sinds begin jaren negentig) wordt het steeds interessanter. ‘Verveelt het nou nooit’, vroeg iemand me laatst. ‘Je zit uren naar een paar bulten zand te kijken, wordt helemaal lek geprikt door de muggen en best vaak zie je helemaal niks.’ Dat klopt, als er geen jongen zijn komen dassen vaak zo laat naar buiten dat het al te donker is om ze nog goed te kunnen zien. Maar ook dan blijft het posten voor mij een verrijkende tijdsbesteding. Er gebeurt namelijk altijd wel iets. Een roodborst die nachtvlinders van de boomschors plukt, een reebok die luidend blaffend door het bos trekt of merels en zanglijsters die tegen de schemering nog een keer vol een lied inzetten. En ook als er écht niets zou gebeuren, is dat winst want je hoeft daarna geen meditatielessen meer te volgen.

Zintuigen

Het ‘verplicht’ stilzitten met alle zintuigen op scherp, maken het zoals gezegd tot bijzondere avonden. Steeds weer controleer je de windrichting. Komt die nog wel uit de goede hoek? Met je ogen scan je voortdurend de zandhopen af of tuur je met je verrekijker wat dieper het bos in. Elke kraakje of ritseltje schrijf je toe aan dassen die er wel zijn, maar die je niet kunt zien. Maar eigenlijk is deze alertheid helemaal niet nodig. Als dassen verschijnen, zijn ze er even plotseling als onontkoombaar. Met een beetje mazzel blijven ze een tijdje rond de burcht hangen en kun je met een stille camera mooie foto’s maken. Soms vertrekken ze vrijwel meteen om te gaan foerageren en zie je ze niet weer terugkomen. Maar ook dat zou ik nooit een mislukte avond noemen. En bovendien, er is altijd kans op een toetje weet ik nu.

Jonge das, scharrelend in de berm van een bospad. 

Afgelopen vrijdag liep ik na een paar genoeglijke uurtjes, maar voorzien van honderden muggenbulten, terug naar de auto die op een paar honderd meter afstand op een bospad stond. In de berm scharrelde een van de jonge dassen die een uurtje daarvoor met moeders van de burcht was vertrokken om te gaan foerageren in het omliggende bos. Even keek de jonge das mijn kant op alsof hij wat spottende wilde zeggen: je had vanavond om meerdere redenen beter in de auto kunnen blijven zitten vriend. Daarna ging hij onverstoorbaar door met zoeken naar kevers, larven en andere lekkernijen.